Woonbedrijfspand
Het gedeeltelijk ter beschikking stellen van een deel van uw woonbedrijfspand aan de onderneming, die u gezamenlijk met u vrouw voert, leidt tot een werkzaamheid. Die moet in de inkomstenbelasting onder ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ worden geboekt.
De heer A en mevrouw B wonen al een aantal jaren ongehuwd samen. Zij drijven in firmaverband een onderneming, genaamd VoF A-B. De winstverdeling is 60%-40%. Zij kopen, ieder voor de helft, een woon/bedrijfspand. Het pand wordt deels als bedrijfsruimte gebruikt in VoF A-B en deels als woonruimte. Het pand is bouwkundig niet splitsbaar en behoort tot het keuzevermogen. Zowel A als B rekenen hun aandeel tot hun privé-vermogen.
Volgens de Belastingdienst stelt de één zijn/haar aandeel in het pand deels ter beschikking aan de onderneming van de ander (artikel 3.91 Wet IB 2001). Het gedeelte van het pand dat toebehoort aan A wordt deels in de eigen onderneming gebruikt, zijnde 60% van 50% van de bedrijfsruimte, en deels ter beschikking gesteld aan de onderneming van B, een verbonden persoon, voor 40% van 50% van de bedrijfsruimte.
Werkzaamheid
Voor dat laatstgenoemde gedeelte is sprake van een werkzaamheid. Voor het gedeelte dat toebehoort aan B geldt hetzelfde, zij stelt aan A ter beschikking: 60% van 50% van de bedrijfsruimte. Dit gaat ook op indien A en B gehuwd zijn, het pand in gemeenschappelijk eigendom is en het pand niet tot een beperkte of algehele huwelijksgemeenschap behoort.
Indien A en B gehuwd zijn, het pand wel tot een beperkte of algehele huwelijksgemeenschap behoort en A en B samen Vof A-B drijven, dan is het antwoord afhankelijk van het antwoord op de vraag wie de zeggenschap, het bestuur, over het pand heeft.
Een uitspraak van de Hoge Raad (9 mei 2003, nr. 37 549, BNB 2003/288) leidt tot een nieuw antwoord in de situatie waarin een pand dat tot de gemeenschap van goederen behoort gebruikt wordt in de man-vrouwfirma.
Zeggenschap
In het arrest zijn de feiten als volgt. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en drijft samen met zijn echtgenote een man-vrouwfirma waarin beiden voor de helft gerechtigd zijn. Belanghebbende koopt vervolgens op eigen naam een pand en brengt het gebruik in de firma met zijn echtgenote in. De inspecteur en het Hof zijn van mening dat het pand tot het buitenvennootschappelijk vermogen van beide echtgenoten behoort, bij ieder naar de mate van het belang bij het pand.
De Hoge Raad oordeelt echter dat de echtgenote als medevennote alleen zeggenschap heeft over het gebruik van het pand in de onderneming, niet over het pand zelf. Bij het pand zelf heeft zij alleen belang, in die zin dat zij deelt in het risico van tenietgaan en in de waardeveranderingen als de gehuwde echtgenote. Dat is volgens de Hoge Raad onvoldoende reden om het pand tot haar ondernemingsvermogen te mogen rekenen.
Indien alleen A bestuursbevoegd is, behoort het pand tot zijn vermogen. A kan het pand tot zijn ondernemingsvermogen of tot zijn privé-vermogen rekenen. Als A er voor kiest om het pand tot zijn privé-vermogen te rekenen, dan stelt A 40% van het gedeelte dat in gebruik is bij Vof A-B ter beschikking aan B.